Heksensprong

So what was I going to do with all this wanting?

Deborah Levy



Ik weet niet waarom ik er zo graag heen wil, ik herinner me de grote steen, uitstekend boven het keteldal en het bordje saut des sorcières, het feit dat we er niet op mochten staan, mijn broer en ik. Omdat ik het verlangen niet kon plaatsen, liet ik het uit mijn hoofd praten door mijn vader, het zou te ver, veel te ver stappen zijn vanuit Chassepierre en er zijn zoveel andere dingen te ontdekken op wandelafstand. Bovendien ligt er een vreemde haast over mijn dagen, een lustigheid die ik lang niet meer heb gevoeld.

Het aankomen viel tegen. Ik voelde me stug in de trein, vastgeraakt, door de Ardennen sporend met hoofdpijn na het weekend bij Louis en een melancholie die niet lijkt te landen. Het is de eerste keer dat ik hier alleen kom, deze treinritten gebeuren altijd met de belofte van familie of vrienden in de streek, een auto die me opwacht, een barbecue, een chalet vol proviand. Nu ben ik op mezelf aangewezen. Ik heb in een vlaag van zelfstandigheid een ferme gehuurd om aan mijn paper over Dante te werken. Wanneer ik van het stationnetje in Florenville de hele autoweg naar Chassepierre stap, een rugzak vooraan en achteraan, komt dit plan me grotesk voor, als een zelfgekozen strafkamp. Gelukkig komt Louis het laatste weekend en keren we samen terug.

Wanneer het bijna helemaal donker is, vind ik het huis. Ik open het kluisje en schuif de sleutel in het slot. Het blijkt een duistere, stokoude ferme, de muren zijn van leisteen en dragen de adem van generaties boerengezinnen in hun poriën. Maar er is vers beddengoed en een gerestaureerde badkamer. Ik laad mijn bagage uit in de koude keuken en kruip in bed, een bezemsteel onder de deurklink van de slaapkamer geschoven. Alles voelt vastgelopen.

Ik word wakker door het fijne klepperen van de kerkklok, autoportieren en grind op straat. In mijn onderbroek en hemdje loop ik naar de keuken, duw met een ruk het raam open en een rozenstruik glipt kwispelend naar binnen. Vogelgekwetter uit alle richtingen. Ik leun naar buiten en zie de Semois in de verte glinsteren, er stroomt een zalige warmte mee de keuken in, ik kan niet wachten om naar buiten te gaan en giet zo snel mogelijk de koffie door, de belofte van ochtenden als deze, de wereld is uit zijn slaap geraakt en blijft nog lang wakker, er is tijd voorhanden.

De eerste dagen vul ik met wandelen door de omliggende velden en bossen. Maaiers in de diepte en de geur van gras die naar boven waait, wat een onvoorziene heerlijkheid. Ik denk aan de slackline die we in Louis’ tuin tussen de bomen spanden – na veel gewiebel kon ik een paar passen op de lijn zetten, het voelde als zweven en ik wapperde bijna met mijn armen, alsof ik op het punt stond om weg te vliegen. Ik klim tot het uitkijkpunt vue de Bohanan, een uitzicht van vroeger tijden, de bruine Semois in de vallei, middagschoonheid en zon op de kruinen, ik voel me gewichtloos op die top.

Ik heb het met andere woorden te druk om aan de Heksensprong te denken – en aan Dante overigens. Maar wanneer ik terug in Florenville ben om boodschappen te doen, zie ik in een krantenwinkel stafkaarten uitgestald. Ik vouw de kaart van Bouillon – Dohan open en vind, wonderlijk snel, bijna onverwacht, de schuine lettertjes saut des sorcières bij het gehucht Les Hayons. De mogelijkheid om er toch heen te wandelen, ondanks de waarschuwing van mijn vader, krijgt vorm. Ik stel vast dat er niet twee, maar drie kaarten nodig zijn om de Sprong vanuit Chassepierre te bereiken, en twijfel. Maar het idee is nu persoonlijk en wanneer ik ze op de toonbank leg om af te rekenen, is het een verlangen geworden, alles strekt zich naar de Sprong uit.

Ik plooi de stafkaarten in de juiste hoek en kleef ze met plakband aan elkaar. Het zijn nieuwe kaarten, van een donkerder groen dan degene van mijn vader waarmee we vroeger in deze bossen rondstruinden.

Ik maak dikke sneden brood klaar met kaas en tomaat, twee flessen water, buiten is het al schitterend weer. Hoogzomer heeft iets cognackleurig hier, iets passioneel en gespannen. Ik zie helemaal voor me hoe Louis en ik zwetend witte wijn zullen drinken en daarna in de Semois waden om af te koelen, strengen waterranonkel meetrekkend aan onze benen – bij het bruggetje is een plek die me diep genoeg lijkt. Wanneer ik hem een bericht stuur dat ik ga wandelen en dus niet bereikbaar zal zijn, typt hij me onmiddellijk terug; serieus?! in deze hitte?!

Ik heb spijt en stop mijn telefoon weg. Daarna verdeel ik mijn haar in twee vlechten en bind een wit kapje over mijn kruin, zonnecrème op mijn schouders. Ik sjor mijn rugzak vast en neem de stok uit het paraplurek – ik begin dit na vier dagen stappen in mijn vingers te krijgen.

Ik loop Chassepierre uit, langs de oude kerk, langs de brug, deze dingen zullen op mijn terugkomst wachten, tussen de akkers en campings door naar het noorden. Deze weg heb ik al een paar keer afgelegd en ik probeer na te denken over mijn paper. Symboliek in de proloog van de Inferno. Ik heb een kopie van het gedicht, met de vertaling van Kops en deze van Grandgagnage, opgevouwen in mijn achterzak en trek het tevoorschijn. Mijn neuzen in de bossen neemt meer plaats in dan Dante, ik slaag er niet in om binnen te blijven in deze bloeiende, zoemende omgeving en wanneer het donker wordt, ben ik moe van het stappen. De eerste avond probeerde ik te werken op een laken in het gras, de muggen prikten doorheen mijn sokken en op mijn buik bestudeerde ik de verborgen plekken en niveauverschillen van de tuin, ik ontdekte bosaardbeitjes dicht tegen de grond en hoe meer bladeren ik opzij deed, hoe meer bosaardbeitjes – ik was gewoon te gelukkig voor Dantes strubbelingen. Ik vouw het blad open. Esta selva selvaggia e aspra e forte, precies, dit ruwe en machtige woud, wild en woest! Maar waar komt zijn angst vandaan? Tant’è amara che poco è più morte. De eiken langs dit pad, bemost en gegroefd, ze doen verlangen om naar boven te klimmen en in hun takken te gaan liggen, als armen rond me heen, kortom, ik begrijp Dantes angst niet. Totaal niet. Gaat het wel over een echt woud? Waarschijnlijk is dit de symboliek waar de docent het over heeft. Zijn paniek zou niet zozeer met struikrovers of wilde dieren te maken hebben, maar existentieel van aard zijn. Toch, een symbool is niet voor niets een symbool en ik voel me hier zo rustig.

Ik passeer de laatste camping en kijk naar de rondschietende zwaluwtjes, ik verlang ernaar om het bos binnen te lopen, om opgenomen te worden. Heeft dit geluksgevoel te maken met het feit dat ik hier in mijn eentje rondwandel? Ik kan me de laatste keer niet herinneren een paar dagen volstrekt alleen te zijn geweest.

Toen ik gisteren in Florenville was, kruiste ik een buurjongen die ik erg knap vind. We verbaasden ons allebei over dit toeval. Wat een ongelooflijk toeval zeg. Hij zag er verbrand uit, zelf probeerde ik niet naar beneden te kijken, naar mijn afgeknipte jeans en ongeschoren benen. Hij zou die nacht op een camping naast Chassepierre slapen. Ik zei niets over de ferme die ik huur in hetzelfde dorp. Geen woord. Hoe graag ik hem in andere omstandigheden bij me zou hebben, zijn blote bovenlijf, het metaal van zijn zweet, ik wil dit koele huis met niemand delen, en vooral mijn allenigheid niet; koffie drinken in het raamkozijn naast de rozenstruik, de controle op teken voor ik ‘s avonds in bad ga, hoe ik door de tuin sluip op zoek naar tijm en munt, dit alles heeft een profane heiligheid gekregen. Om de aandacht af te leiden van mijn verblijfplaats, toon ik hem de kaarten die ik zonet heb gekocht. Ik vertel dat ik wil proberen naar Les Hayons te wandelen.

Helemaal te voet naar Les Hayons, vraagt hij, dat is dertig kilometer in totaal of wat?

Zoiets, antwoord ik – eigenlijk is het twintig kilometer heen en twintig terug. Ik heb spijt dat ik mijn verlangen met hem heb gedeeld. Ben ik op zoek naar goedkeuring? Toch is deze buurjongen de reden dat ik een planning maak, om terug in Chassepierre te zijn voor het donker. Ik versnel mijn ritme.

Alles gaat vlot. Ik wandel door een opwarmend, half leeggelopen Sainte Cécile. De dorpen hier lijken uitgestorven, schommels hangen naar beneden en hooiwagens liggen op hun zijde langs de weg. Af en toe een gezicht achter een raam, een ratelend kralengordijn. Ik wandel het dorp uit langs een oude vijver en passeer een vakantiehuis met zwembad, er weerklinkt bossanova en een handvol toeristen ligt in de ochtendzon. Hierna kom ik op de ellenlange weg die links van Herbeumont naar boven loopt, eindelijk tussen de bomen.

Onder het wandelen – deze beenharde weg heeft visueel weinig te bieden, maak ik een lijstje met boodschappen om morgen in Florenville te doen voor ik er Louis ophaal. In gedachten bereid ik ons weekend voor, ik verlang ernaar om hem mijn ontdekkingen te tonen, maar het verontrust me ook, hoe krijg ik uitgelegd wat dit alles met me doet? Wat dit bij me losmaakt? Zullen de dingen aan intensiteit verliezen met hem erbij? Nu ik mijn notitieboekje bij de hand heb, krabbel ik deze vraag op. Daarna los ik wat stoom over mijn broer en vader. Ik krijg hier, van tijd tot tijd, een onaangekondigd inzicht over mijn familie, dat ik noteer en weer loslaat.

Ik steek de N884 over en hier wordt het pad smaller. Ik drink water onder het stappen en voel het bijna niet binnenkomen, zo snel neemt mijn lichaam het op. Naarmate ik dichter bij Mortehan kom, wordt het landschap weilandachtig en glooiend. Hier ben ik voor gemaakt, nog net geen middag, krekelgeknisper rondom, mijn stok (een tak die ik de eerste dag van de grond raapte alsof hij op me lag te wachten) tikkend op het pad. Wat hoop ik dat Louis dit ook voelt. Dat hij dit begrijpt. De lucht schitterend boven de kruinen, de wereld is nog jong en we kunnen huizen bouwen voor het verval optreedt, een bruiloft onder de bomen, kinderen die in de beek spelen. Ik neem het kapje van mijn hoofd om het zweet weg te vegen en mijn neus te snuiten. Sinds ik hier rondloop, besef ik wat een vat vol begeerte ik ben.

Ik kom terug in bewoond gebied, via een slechte asfaltweg loop ik Mortehan binnen. Ik bekijk de lugubere kerk en raak even mijn ijkpunt kwijt, dit doet zo denken aan onze wandelingen vroeger, alsof ik slechts door een vlies hoef te stappen om ons hier te zien lopen, twee grote silhouetten, een middelgrote en een kleintje dat soms wordt gedragen.

De zonovergoten brug over naar Cugnon en nu komt de middag op zijn zware hoogtepunt. Ik sjok langs het Château Pierlot naar boven en ga even aan de kapel zitten om uit te blazen. Ik maak me zorgen over mijn water, een fles is al leeg en de andere voelt lauw aan. De kaas zweet, maar is lekker zout, ik zwiep de slappe plakken tomaat de struiken in. Er komen wandelaars achteraan de kapel tevoorschijn en ze verdwijnen aan de andere kant weer in het struikgewas, ik bekijk het paadje, vind het terug op mijn stafkaart en besef dat daar een hele wandelbare wereld ligt, wat een mogelijkheden. Ik hijs mijn rugzak weer op zijn plaats en neem mijn stok van de muur.

De weg naar boven is kaal, ik zet mijn voetzolen beslist tegen het asfalt, raak het beu en wanneer ik een inham aan de linkerkant zie, sla ik af, het bos in. Dit stuk is prachtig. Eerst een rotsige richel met bomen aan de rand, daarna wegeltjes kronkelend tussen het groen. Kan ik een stadsmens als Louis overtuigen om hier te komen wonen? Ik zit te ver het bos in, mijn kompas loopt niet meer samen met dit slingerende pad, in deze wouden lijkt alles met elkaar verbonden, het heeft iets saamhorig – maar ontreddert ook, het verwart. Ik loop steeds meer de foute richting uit. Dante heeft het over de rechte weg waarvan hij afwijkt, waardoor hij verdwaalt. Ik trek het wakke stuk papier uit mijn achterzak. La diritta via, Kops vertaalt het als het goede pad, Grandgagnage als het rechte pad. Wat is dat eigenlijk, die rechte weg? Het is onmogelijk om recht door een bos te lopen – dat zal die symboliek wel weer zijn. Of verdwaalt hij net omdat hij uit alle macht rechtdoor loopt? Er wordt ook nergens beschreven hoe hij uit dat bos raakt, gesteld dat hij er echt is verdwaald. Plots verandert het landschap en bevindt Dante zich in een piaggia diserta. Daar kan hij gewoon rechtdoor lopen. Ik plooi het gedicht op en steek het terug weg.

Ik keer terug en vind het zijweggetje dat ik was gemist door het compacte struikgewas. Mijn kompas bevestigt de richting en ik wroet me door het gebladerte. Ik kom boven aan een gek, minuscuul kerkje. Schuren en akkers. De geur van mais gistend in zwarte balen. Nu is de zon echt op haar hoogst en ik loop achter op mijn tijdsschema, ik denk aan mijn knappe buurjongen, probeer snel te stappen en mijn water te sparen, alles gaat zo traag vooruit.

Auby-sur-Semois. Heet en haastig trek ik bramen van de struik achter een bushalte en prop ze in mijn mond. Bloemenpluis zweeft door de lege straten, uitgestorven zomerspektakel. Ik wandel tussen de velden naar het westen, mijn slipje tussen mijn billen gekleefd, hoor luchtverplaatsingen en wanneer ik langs paarden passeer, de zon kaatsend op het pad, cirkelen dazen als gevechtsvliegtuigjes rond mijn hoofd. Ik denk aan de motjes in de keuken van de ferme, ze laten zich efficiënt platslaan waardoor ik ze de eerste dagen als onschadelijk beschouwde, als vlokken papier. Tot ik de larven ontdekte, ingegraven aan de onderkant van mijn pak muesli, en alles in een wolkje stof op de composthoop kieperde.

De eerste aanduiding naar Les Hayons en de Camping du Maka. Ik word een beetje zenuwachtig, de Sprong ligt volgens mijn kaart noordelijk van deze camping. Ik stap zo snel mogelijk naar beneden, steek de Rau des Aleines over – dit stroompje is dunner en vinniger, elfjesachtiger dan de Semois. Een rij caravans net na de bocht, in de oksel van de rivier. Toeristen staan en liggen in het water. Ik laat me niet afleiden door dit gespetter, dit blote hedonisme en draai rond, begin te panikeren. De saut des sorcières is geen punt op mijn kaart, de letters staan gewoon schuin boven de camping. Ten noorden bevindt zich een rotswand. Geen enkele aanduiding.

Ik volg een autoweg die naar beneden blijft gaan, mijn zolen plakkend aan de tarmac, op zoek naar verbinding voor mijn telefoon. Naar water. Het is veel te laat. De angst deze hele weg voor niets afgelegd te hebben, de angst dat mijn vader gelijk had, mijn buurjongen en Louis bovendien met zijn temperatuur. Ik passeer een vuilnisbak en smijt er de lege fles in, wat zakdoekjes en Dantes gedicht. Ik voel me onbekwaam en dorstig, weet niet wat ik moet doen - ervandoor sluipen en deze mislukking in stilte met me meedragen?

Aan de voet van de wand staat een stenen kruis voor een zekere Albert Labeye, een jongen die hier naar beneden is gevallen in 1899. Ik staar naar het bord en naar omhoog. Achter het kruis loopt een paadje langs de rotswand en dit begin ik te volgen, nerveus. Het is nauwelijks een pad, eerder een doorgang tussen de bramen en netels, die naar boven slingert. Ik raak uitgeput maar houd mijn tempo aan en krijg het gevoel dat dit de weg is, ik kan me zo inbeelden dat heksen hier naar boven gejaagd werden, tussen het vingerhoedskruid en de varens. Een herinnering aan mijn broer, toen was ik ook pissig, het was een steile klim en hij pestte me omdat ik op de schouders van onze vader mocht zitten.

Wanneer het pad horizontaal wordt, mijn voeten zacht tussen de boomwortels, weet ik het zeker. Hier moet het zijn. Ik herinner me de foto, samen poserend voor de Sprong. Mijn ogen staan kwaad, alsof ik een vreselijk plan aan het smeden ben. We wilden allebei op de steen staan en dat mocht niet, ik herinner me het verbod en het gevaar, van deze rots werden vrouwen geworpen die verdacht werden heks te zijn. Uiteindelijk mocht mijn broer aan de hand van mijn vader naar beneden kijken, terwijl ik bij mijn moeder bleef staan en het me inbeeldde, dit gegooid worden, verschrikkelijk en prachtig, ik fantaseerde dat ik mijn broer en vader naar beneden duwde, hoe wild dit moment zou zijn, hoe het de rest van mijn leven zou bepalen en ik hijgde ervan.

Wat een weelderig pad, ik loop onder steeneikjes nu, knoestig en uit een ander tijdperk, de bries waait door hun bladeren en door het haar dat uit mijn vlecht gekropen is. Aan mijn rechterkant het dal in de diepte. Mijn hemdje kleeft koud aan mijn rug. Ragdunne bloemetjes op de grond, alsof met poeder werd gestrooid.

Ik ben er. Ik ben hoog. De steen is een beetje overgroeid, hij is kleiner dan in mijn herinnering, maar onmiskenbaar steekt hij uit boven het dal. Ik kniel op de zonbeschenen, droge oppervlakte en leg er mijn handen op. De diepte die me vroeger aantrok en bang maakte, en die ook te zien is op de foto, is nu onder vele lagen groen verborgen. Het bordje saut des sorcières hangt scheef en de paal is rottende. Ik zet mijn rugzak op de grond, ga zo uitdagend mogelijk op de rots staan en trek een paar foto’s met mijn telefoon. Daarna kruip ik naar het uiteinde.

De openheid, het uitzicht. De rivier fonkelend in de vallei, begroeide eilandjes vol zonlicht. Ik adem in, komt het door de warmte van de steen? Alle takken bewegen om me heen, ik klem mijn handen rond de rand en sluit mijn ogen. Ik hoor de vogels beneden in het dal.

Het volgende moment is niet vreemd. Het enige vreemde is dat het zo normaal lijkt. Ik zit in het gras, de zon op mijn rug, tjiep tjiep om me heen, een mier kruipt langs de onderkant van een hoog opgeschoten varen, ik ben weer dicht bij de aarde. Mijn rugzak staat naast me, mijn stok is onvindbaar. Ik sta recht en wandel naar wat een oude caravan blijkt te zijn, het merk Avondale in retroletters, scheefgezakt in het struikgewas. Achter de caravan loopt een pad, een echte, duidelijke route, met een wegwijzer en een bordje. Saut des sorcières, naar boven wijzend en; Ici le berger Colas Tcha Tcha enseigna aux sorcières à sauter du haut de la roche.

Het was geen gooien, deze vrouwen werden niet geworpen, daarom wordt het ook de Sprong genoemd. Terwijl ik hierover nadenk, stuit ik op de Rau des Aleines, wegstromend onder laag hangende takken. Ik maak mijn handen nat, giet het laffe water weg en vul mijn fles. Het lijkt alsof ik een afstand in een andere richting heb afgelegd, maar alles beweegt prima. Mijn gevoel van onbekwaamheid is verdwenen, de woede ook. Het is enkel jammer van mijn stok. Een herinnering aan boomkruinen en bladeren, ik neem mijn zak weer op mijn rug, die nu droog is, en begin te wandelen. De zon is nog steeds warm. De schaduw van een roofvogel glijdt over de akkers, ik kijk omhoog en blijf naar de vogel kijken terwijl ik Auby doorkruis en weer achter me laat, het klokje weerklinkt, halmen, bloemen en netels zijn slordig en wollig, uitgebloeid. Hij zweeft met gestrekte vleugels.

Wanneer ik ter hoogte van Herbeumont kom, doen voor het eerst in mijn leven mijn knie, heup en voet pijn, allen aan de rechterkant en afwisselend, alsof ze het afgesproken hebben. Ik mis de afslag net voor Les Brûlés en moet een heel eind teruglopen, denk aan de slackline, bijna ontkomen aan de zwaartekracht, ik denk aan de roofvogel, aan de Sprong en vat weer moed.

Wanneer ik de N884 oversteek, krijg ik als bij donderslag ontvangst. Mijn ouders hebben me proberen bellen en er is een bericht van Louis. Het boeit me niet en ik schakel mijn telefoon uit.

Op een pas omgezaagde stronk, in de lage zon, neem ik een pauze. Dit is mijn laatste stuk brood en ik kauw snel, door de inspanning besefte ik niet welke honger ik heb, mijn hiel pijnlijk tegen een boomwortel geklemd. Even sta ik mezelf toe weg te dromen en omhoog te kijken. De lucht tussen de takken zindert en trekt. Ik doe een plas en er komt wat bloed mee dat fluwelig in de aarde dringt.

Hierna loop ik met open borstkas, de weg is nog lang maar te overzien, niemand weet waar ik ben, niemand weet waar ik ben geweest. Ik denk aan Dantes gedicht en de zelfmoordinterpretatie van zijn proloog. Volgens een theorie was hij suïcidaal en zou het bos een allegorie zijn voor deze verboden gedachten. Verder in de Inferno worden zelfmoordenaars gestraft in een woud.

Het kerkje van Chassepierre komt in zicht, een hond blaft in de diepte. Zwaluwen dwarrelen rond in de wind, ik steek mijn armen naar omhoog en wapper ermee. Bij de brug daal ik af en zoek het plekje dat ik Louis zou tonen, waar we zouden baden in de middaghitte. Ik trek mijn schoenen en sokken uit. De stroming passeert zijdezacht langs mijn zere voeten en visjes veranderen van richting als wijzertjes. Geruis van de waterval verderop, in mijn rug het bos waar nog vogels fluiten en insecten zoemen, achtergebleven in hun droom.

Ik open mijn telefoon en typ een bericht naar Louis. Dat ik een nieuw inzicht kreeg en meer tijd nodig heb voor mijn paper. Dat het beter zou zijn de laatste dagen hier alleen door te brengen. Mijn toon is lief maar vastberaden. Hierna wis ik een voor een de foto’s die ik van het bordje saut des sorcières nam, van mezelf op de steen. Ik wilde deze naar mijn broer en vader sturen, maar dit is niet belangrijk meer. Bovendien sprongen de heksen zelf.